23355 |
armenbanken |
vrijbanken:
vrie bank (L298a Kesseleik)
|
De banken achter in de kerk, die niet werden verpacht [gemeine banken, vrije banken, ermebanke, vrije plaatsen?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21904 |
atelier |
werkplaats:
wirkplaats (L298a Kesseleik)
|
de ruimte, ingericht om er te werken met gereedschappen en/of machines [atelier, werkplaats] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33499 |
augurk |
augurk:
WLD
augurke (L298a Kesseleik)
|
Een soort van kleine komkommer die vaak in azijn wordt ingemaakt; een augurk (canichon, augurk). [N 82 (1981)]
I-7
|
23401 |
aureool |
heiligenkroon:
heilige kroeen (L298a Kesseleik)
|
De gouden lichtkrans of -kring boven om het hoofd van een heiligenbeeld [aureool, nimbus?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22370 |
autoped |
roller:
roller (L298a Kesseleik),
step (eng.):
step (L298a Kesseleik)
|
Het speeltuig bestaande uit een plankje op twee kleine wielen met een stuurstang waarop men door afzetten met de voet rijdt [autoped, glijer, step, aveseerplankje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20546 |
azijn |
edik:
èək (L298a Kesseleik)
|
azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28741 |
baai |
baai:
bāj (L298a Kesseleik)
|
Dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale, pag. 229). [N 62, 91; Gi 1.IV, 54; MW]
II-7
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbellèr (L298a Kesseleik)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21185 |
baggermolen |
zandzuiger:
zandjzuuger (L298a Kesseleik)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18950 |
baldadig (persoon) |
baldadig:
baldadig (L298a Kesseleik)
|
wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|