17995 |
ijlen |
ijlen:
iele (L298a Kesseleik)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (L298a Kesseleik)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverich (L298a Kesseleik)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18870 |
ijzen |
griezelen:
griezele (L298a Kesseleik)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18935 |
in alle haast |
in grote haast:
groëte hôst (L298a Kesseleik)
|
in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20442 |
in de doodskist leggen |
kisten:
kisten (L298a Kesseleik)
|
een dode in de doodskist leggen [lichteren, kisten] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17878 |
in de rug slaan (met de vuist) |
stompen:
stoomp (L298a Kesseleik)
|
slaan, Met een vuist in de rug ~ (doffen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20383 |
in ondertrouw gaan |
ondertrouw gaan:
ongertrouw goan (L298a Kesseleik)
|
aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, waarbij de aanstaande echtgenoten elkaar verklaren dat zij met elkaar een huwelijk willen aangaan; in ondertrouw gaan [verscholen, ondertrouwen, ondertrouw doen, aantekenen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20252 |
in verwachting zijn |
groot gaan:
ze geit grôêt (L298a Kesseleik)
|
Zwanger zijn: een kind dragen, zwanger zijn (staan, met een dik lijf lopen, inkopen, groot gaan, geladen). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
21856 |
in voorraad |
voorraad staan:
veurroadstoan (L298a Kesseleik)
|
in voorraad zijn [staan, voorradig zijn] [N 89 (1982)]
III-3-1
|