33543 |
kievitsbonen |
(kievits- enz.)eitje:
WLD
musse-eikes (L298a Kesseleik)
|
Een kievitsboon, een gespikkelde bruine boon (panachee, boterboon, kievitsboon, vreemdeboon, eitje, volterseke). [N 82 (1981)]
I-7
|
18893 |
kiezen |
keus maken:
keus maken (L298a Kesseleik),
uitzoeken:
oetzeuke (L298a Kesseleik)
|
een keus doen uit een aantal voorwerpen of personen [fineren, begeren, uitmunten, uitkiezen] [N 85 (1981)] || het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20173 |
kind (troetelnaam) |
liefje:
léveke (L298a Kesseleik)
|
het liefkozend woord van ouderen voor kinderen [doeleke, dooier, fies, kadolleken, zoeteken, krotte, schijtgat, drulleke, hummel, etc.] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20169 |
kinds |
kinds:
kinds (L298a Kesseleik)
|
door hoge ouderdom zwak van geest [suffig, kinds, simpel] [N 85 (1981)]
III-2-2
|
19254 |
klaarkomen |
klaarkomen:
kloar komme (L298a Kesseleik)
|
gereedkomen met wat men te verrichten heeft [geraken, klaarkomen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21802 |
klagen |
klagen:
klagen (L298a Kesseleik)
|
droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23477 |
klank van een klok |
stem:
stum (L298a Kesseleik)
|
De stem (klank, toon) van een klok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21862 |
klant |
klant:
klantj (L298a Kesseleik)
|
iemand die in de winkel iets komt kopen [klant, kalant, cliënt] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21900 |
klaplopen |
schoffelen:
sjoeffelen (L298a Kesseleik)
|
leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22396 |
klaverjassen (kaartspel) |
klaverjassen:
klaverjasse (L298a Kesseleik)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|