28872 |
kleermakerskrijt |
tekenkrijt:
tęjkǝnkrīt (L298a Kesseleik)
|
Het kleermakerskrijt wordt gebruikt om patronen op de stof over te nemen. Deze krijtlijnen verwijdert men later weer. Het krijt is vier- of driehoekig van vorm (Gerritse, pag. 21) en voelt vettig aan (Papenhuyzen III, pag. 9). Men kan ook met behulp van een zogenaamde rokkenspuit een lijn trekken. Door verstuiven van krijtpoeder kan men hiermee een lijn op de rok trekken om een rechte zoom te krijgen op de juiste hoogte. Zie afb. 6 en 7. [N 59, 5; N 62, 66; monogr.]
II-7
|
23215 |
klepel |
klepel:
klepel (L298a Kesseleik)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (L298a Kesseleik)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetsen (L298a Kesseleik)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
kledderdets:
vgl. Venlo Wb. (pag. 165): kladderdaats, versterkend bijwoord.
kledderdets (L298a Kesseleik),
kletswijf:
klètswief (L298a Kesseleik)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17893 |
klieven |
splitsen:
splitse (L298a Kesseleik)
|
klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24581 |
klimop |
klimop:
WLD
klimop (L298a Kesseleik)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17736 |
klinken |
hel klinken:
dèt klinkt hèl (L298a Kesseleik)
|
klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
bel:
bel (L298a Kesseleik)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23478 |
klokkenluider |
klokkenluider:
klokkeloejer (L298a Kesseleik)
|
De personen die tijdens de grote processie de klokken luiden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|