17880 |
knuppel, knots |
knoest:
knoes (L298a Kesseleik)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutselen (L298a Kesseleik)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18835 |
komisch |
komisch:
komisch (L298a Kesseleik)
|
lachwekkend omdat de tegenstelling tussen het gepretendeerde en het werkelijke doorzien wordt [komisch, vies] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18826 |
kommervol (zijn): kommer |
veel kommer:
vol kommer (L298a Kesseleik)
|
vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
paar:
paar (L298a Kesseleik)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18968 |
konkelen |
bekonkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
bekoenkele (L298a Kesseleik)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
sjmoezen (L298a Kesseleik)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21016 |
koolraap |
koolraap:
WLD
koolraap (L298a Kesseleik, ...
L298a Kesseleik)
|
De koolsoort die aan de stronk vlak boven de grond ronde raapvormigeknollen heeft die eetbaar zijn (raapkool, koolrabie, koolraap, bagger, knolraap). [N 82 (1981)] || Koolraap; de dikke vlezige wortel (onder de grond) van de plant met dezelfde naam die als groente of als veevoer wordt gebruikt (koolraap, raapkool, knolraap). [N 82 (1981)]
I-7
|
21898 |
kooplustig |
koopachtig:
kaup echtig (L298a Kesseleik)
|
graag kopend, kooplustig [greeg, koopachtig] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21899 |
kooplustige vrouw |
maakop:
maakop (L298a Kesseleik)
|
een vrouw die niet zuinig is [maakop, konkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|