20566 |
lurken |
lurken:
lorken (L298a Kesseleik)
|
lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18432 |
lusje van de ceintuur |
lus:
lus (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U: een lusje van de ceintuur? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
20486 |
lusten |
lusten:
lösten (L298a Kesseleik)
|
lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28773 |
luster |
luster:
lystǝr (L298a Kesseleik)
|
Weefsel in effen binding geweven. Ketting van katoenen inslag van mohair-wol. Fijne wollen of halfwollen elastische, lichte en gladde stof, vooral gebruikt voor zomerkleding. [N 62, 75c; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
18150 |
maaivoeten |
maaibenen (zn.):
mèjbein (L298a Kesseleik)
|
maaibenen: Met de voeten buitenwaarts gaan (maaibenen, maaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22320 |
maandag na driekoningen |
verloren maandag:
verlore moandig (L298a Kesseleik)
|
De naam voor de maandag na Driekoningen [koppermaandag, verloren maandag, floramaandag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22438 |
maandag voor aswoensdag |
vastelavondsmaandag:
vasteloavendsmoandig (L298a Kesseleik)
|
De naam voor de maandag vóór aswoensdag. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17671 |
maantje op de nagel |
maantje:
meünkes (L298a Kesseleik)
|
maantje: Lichter gekleurd gedeelte onderaan de vingernagels (maantje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17554 |
mager |
schraal:
sjroal (L298a Kesseleik)
|
mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17555 |
mager worden |
afslanken:
aafsjlanke (L298a Kesseleik)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|