18422 |
manchet |
manchet:
mansjet (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18924 |
manier |
manier:
meneer (L298a Kesseleik)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
hompelen:
hompele (L298a Kesseleik)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
schelen:
schille (L298a Kesseleik)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23364 |
mannenkant |
mansluikant:
mansluujkantj (L298a Kesseleik)
|
De linkerhelft van de kerk, het gedeelte links van het middenpad, dat bestemd was voor de mannen [evangeliekant, mannenkant, mansluikant, kerelskant?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23428 |
maria-altaar |
maria-altaar:
maria-altoar (L298a Kesseleik)
|
Het (zij)altaar dat toegewijd is aan O.L. Vrouw en waarop of waarboven haar beeltenis prijkt [Maria-altaar]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23396 |
mariabeeld |
moedergods:
moeder gods (L298a Kesseleik),
onze-lieve-vrouwebeeld:
oos leve vrouwe beeld (L298a Kesseleik)
|
Een beeld van Maria, de moeder van Jezus [Moeder Gods, Moeder Godes, Lievevrouwenbeeld, Mariabeeld?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21852 |
marktkraam |
kraam:
kroam (L298a Kesseleik)
|
een tent, een stalletje op de markt waarin de goederen tentoongesteld zijn [kraam, schob] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21850 |
mars (wbd) |
mars:
mars (L298a Kesseleik)
|
de mand die een kramer op zijn rug heeft [mars, hot, holfrits] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22440 |
masker |
mombakkes:
mombakkes (L298a Kesseleik)
|
Een min of meer naar de vorm van het gezicht gemaakte bedekking die dient om dit onherkenbaar te maken of er een bepaalde gedaante aan te geven [mombakkes, mommegezicht, bambakkes, masker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|