20381 |
meisje met wie men verloofd is |
vast meidje:
vast mëdje (L298a Kesseleik)
|
verloofde [vrouwelijk] [fem, frul, caprice] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20970 |
melig |
melig:
WLD
mèlig (L298a Kesseleik)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
24808 |
melkdistel |
melkdistel:
milkdistel (L298a Kesseleik)
|
Melkdistel (Sochus oleraceus) [N 92 (1982)]
I-7
|
33554 |
meloen |
meloen:
WLD
meloen (L298a Kesseleik)
|
Een meloen, de komkommerachtige oranjekleurige of groene, sappige, smakelijke vrucht (meloen, kanteloep). [N 82 (1981)]
I-7
|
19137 |
menen |
menen:
mijne (L298a Kesseleik)
|
van mening zijn [peinzen, menen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22502 |
met de vlakke hand op iemands rug slaan add. |
klats (zn.):
klaats (L298a Kesseleik)
|
Met de vlakke hand op iemands rug slaan [batsen, doezen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22588 |
met fakkels lopen add. |
fakkelzondag:
fakkelzondig (L298a Kesseleik)
|
Met fakkels lopen op de eerste zondag van de vasten. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22508 |
met kleppers rondlopen |
klepperdag (zn.):
klepperdaag (L298a Kesseleik)
|
Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwballen:
snieeballen (L298a Kesseleik)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20513 |
metworst |
plokworst:
blokwors (L298a Kesseleik)
|
metworst; Hoe noemt U: Worst met gehakt (varkens)vlees (metworst, snijworst, saucisse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|