19360 |
minachten; minachtend |
minachten:
minachten (L298a Kesseleik)
|
blijk gevend van minachting, met minachting [afhoudig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20177 |
miskraam |
miskraam:
miskroam (L298a Kesseleik)
|
Miskraam: te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
19198 |
moed |
moed:
mood (L298a Kesseleik)
|
onverschrokkenheid in moeilijkheden en gevaren [moed, courage] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23397 |
moeder van smarten |
moeder van smarten:
mooder van sjmarte (L298a Kesseleik)
|
Een beeld van Maria die het dode lichaam van Jezus op de schoot draagt, piëta [moeder van smarten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17567 |
moedervlek |
moedervlek:
modervlek (L298a Kesseleik)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedermaal, peperkoor, pepervlek). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19309 |
moedig (zijn) |
moed hebben:
mood hubbe (L298a Kesseleik)
|
moed hebbend, onbevreesd [durvig, moedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20596 |
moezen |
moes:
moos (L298a Kesseleik)
|
moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18873 |
mokken |
mucksen (du.):
moekse (L298a Kesseleik)
|
misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33557 |
molsla |
mollensalade:
WLD
mollesjlaat (L298a Kesseleik)
|
De bladeren van een paardebloem die onder een molshoop gee en mals blijven en die als sla gegeten worden (molsla, suikerij, veldsla, platter). [N 82 (1981)]
I-7
|
28778 |
molton |
molton:
mǫltǫn (L298a Kesseleik)
|
Dik wollen, halfwollen of katoenen weefsel in effen of keperbinding geweven. [N 62, 92; N 62, 89a; N 62, 91; N 59, 201]
II-7
|