19052 |
nieuws |
nieuws:
niëts (L298a Kesseleik)
|
een bericht over iets dat nog onbekend was [nets, nieuws] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19177 |
nieuwsgierigaard |
gaper:
gaper (L298a Kesseleik),
nieuwsgier:
niesjier (L298a Kesseleik)
|
iemand die alles nieuwsgierig bekijkt [gaper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20504 |
nippen |
nippen:
nippen (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23458 |
noodklok |
noodsklok:
noeedsklok (L298a Kesseleik)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21348 |
nors |
nors:
nors (L298a Kesseleik)
|
onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21122 |
noten afslaan |
slaan:
WLD
sjloan (L298a Kesseleik)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33501 |
notendop |
bast:
WLD
bas (L298a Kesseleik)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
I-7
|
18938 |
obstakel |
ongerief:
ongereef (L298a Kesseleik)
|
iets dat het tot een einde brengen van een handeling in de weg staat [ongerief, mishand] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23408 |
offerblok |
offerblok:
offerblok (L298a Kesseleik)
|
Het metalen (vroeger houten) kastje, aangebracht bij de kerkuitgan(en) en/of bij een heiligenbeeld, waarin men geld kan deponeren [godsblik, offerstok, offerblok, offerbus, offerkist?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23409 |
offergeld |
offergeld:
offergeld (L298a Kesseleik)
|
Het geld dat men in het offerblok stopt [offergeld?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|