29025 |
pasklaar |
pasklaar:
pasklǭr (L298a Kesseleik)
|
Gezegd van een kledingstuk wanneer het zo ver klaar is dat men het kan komen passen. [N 62, 8; MW]
II-7
|
28944 |
pasmodel |
maathemd:
mǭthęmt (L298a Kesseleik),
maatkleed:
mǭtklęjt (L298a Kesseleik)
|
Kledingstuk dat tot model dient voor een ander kledingstuk of naar grondpatroon uitgevoerd model in dunne katoen, bedoeld als hulpmiddel voor het controleren van de pasvorm (Het Beste Naaiboek, pag. 496). [N 62, 5]
II-7
|
28844 |
passement |
bies:
bies (L298a Kesseleik),
galon:
galon (L298a Kesseleik),
tres:
trɛs (L298a Kesseleik)
|
Sierlint. Boordsel, band of snoer gebruikt tot versiering of omzoming van kledingstukken, meubelzittingen enz. Wat het woordtype galon betreft merken de informanten uit L 265 en L 298a op dat dit sierbandjes zijn met ingeweven figuurtjes of gouddraad erop. [N 62, 58c; N 62, 58b; N 62, 58d; MW]
II-7
|
18183 |
passen |
goed passen:
past good (L298a Kesseleik)
|
Hoe zegt U: het kledingstuk zal goed zitten [N 62 (1973)]
III-1-3
|
28832 |
patroon, dessin |
patroon:
patruǝn (L298a Kesseleik)
|
Het voorbeeld op de patroontekening waarnaar geweven wordt, maar ook het resultaat daarvan in de stof, de tekening die daarin te voorschijn treedt. [N 62, 74a; N 62, 71c; MW]
II-7
|
19243 |
pauzeren |
pauzeren:
pauzéren (L298a Kesseleik)
|
heel even ophouden met werken [tukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22446 |
periode van de ijsheiligen |
ijsheiligen:
iesheiligen (L298a Kesseleik)
|
De periode van de ijsheiligen, 11-14 mei; op deze dagen kan het zeer koud zijn. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33569 |
peulerwten |
peulen:
WLD
peúlle (L298a Kesseleik)
|
De peulerwt; soort van erwt waarbij de hele vrucht gegeten wordt, ook de schil (sluimerwt, hauw(ke), peul, suikererwt, blie-erwt). [N 82 (1981)]
I-7
|
20572 |
peuzelen |
peuzelen:
peuzelen (L298a Kesseleik)
|
peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18806 |
piekeren |
mijmeren:
miemere (L298a Kesseleik)
|
over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|