22424 |
pijl |
pijl:
pieel (L298a Kesseleik)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17992 |
pijnscheut |
kramp:
krampen (L298a Kesseleik)
|
Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pilēͅr (L298a Kesseleik)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28787 |
pilo |
pilo:
pilō (L298a Kesseleik)
|
Soort van gladde stof met een linnen schering en een katoenen inslag, vooral gebruikt voor werkkleding. [N 62, 93a]
II-7
|
17670 |
pink |
pink:
pink (L298a Kesseleik)
|
Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22584 |
pinksterbruid |
pinksterbruid:
pinksterbroed (L298a Kesseleik)
|
De met bloemen en sieraden getooide pinksterbruid die met Pinksteren wordt gekozen en die dan rondgedragen wordt, waarbij wordt gezongen en geld wordt ingezameld [pinksterbloem, pinksterbruid]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
pit:
WLD
pit (L298a Kesseleik)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
I-7
|
22479 |
plaats waar de kegels staan |
busplank:
busplank (L298a Kesseleik)
|
De plaats waar de kegels staan opgesteld [bos]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22734 |
plankmis |
poedel:
poedel (L298a Kesseleik)
|
De plank missen bij het kegelspel [henk, olie]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24627 |
plantenstek |
scheut:
WLD
sjoöt (L298a Kesseleik)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien (stek, poot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|