24667 |
plataan |
plataan:
WLD
plataan (L298a Kesseleik)
|
De plataan; van deze boom schilfert de schors in plaen af waardoor de nieuwe geelgroene bast zichtbaar wordt; de boom heeft langgesteelde vruchten (plataan, plantaan, plom, plon, plen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29080 |
platstuk |
platstuk:
platštøk (L298a Kesseleik)
|
Beide schouderstukken van een kiel, hemd of colbert die achter aan elkaar genaaid zijn; een schouderpas dus, bestaande uit twee stukken. [N 59, 91; N 62, 33; N 59, 87]
II-7
|
19336 |
plezier maken |
lol maken:
lol maken (L298a Kesseleik)
|
plezier, pret maken [plezieren, ruizen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29014 |
plissé |
plissé:
plisē (L298a Kesseleik),
plooitjes:
plø̄jkǝs (L298a Kesseleik)
|
Smalle plooitjes van gelijke breedte, als de vouwen van een waaier. De voorkant van de vouwen staat iets van het lichaam af, waardoor een uitwaaierend effect ontstaat (Het Beste Naaiboek, pag. 166). [N 62, 12d]
II-7
|
32656 |
ploegschei, ploegzuil |
ploegschei:
[ploeg]sxęi̯ (L298a Kesseleik)
|
De ploegschei, -stut of -zuil is het balkje dat de voorste verbinding vormt tussen de ploegboom en het ploeghoofd of de ploegzool. Samen met het onderstuk van de staart houdt de ploegschei de ploegboom en de ploegzool in een min of meer evenwijdige stand. In dit lemma zijn die termen opgenomen, welke de ploegschei als zodanig aanduiden. Dit onderdeel blijkt lang niet overal een naam te hebben gehad. In sommige gevallen is een term die voor een bepaalde plaats werd opgegeven als benaming voor zowel ploegschei als ploeghoofd, overgebracht naar het volgende lemma. Daar wordt ook vermeld in welke plaatsen men een bepaalde term gebruikte voor schei en zool tezamen. [JG 1b + 1b; N 11, 31.I.h; N 11A, 84e]
I-1
|
29010 |
plooi |
plooi:
plūj (L298a Kesseleik)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|
26241 |
plooien |
plooien:
plūjǝ (L298a Kesseleik)
|
[N 62, 12b; N 62, 12a; L A2, 379; MW; monogr.]
II-7
|
18424 |
plooirok |
plooirok:
Plooien.
ploejrok (L298a Kesseleik)
|
Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18420 |
pofmouw |
pofmouw:
poefmoew (L298a Kesseleik),
pufmuw (L298a Kesseleik)
|
Mouw met een bolstaande plooi. [N 62, 34b; MW; monogr.] || Welke soorten mouwen kent U (pofmouw, puntmouw etc.?). Beschrijf hoe deze er uit zien [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
18052 |
pokdalig |
mottig:
mottig (L298a Kesseleik)
|
pokken: Door pokken geschonden, gezegd van de huid (mottig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|