19333 |
pret, schik |
plezier:
plezeer (L298a Kesseleik)
|
een gevoel van vrolijkheid en blijdschap waaraan men duidelijk uiting geeft [plezier, pret, lol, schik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19334 |
pretmaker |
lolboks:
lolbôks (L298a Kesseleik)
|
de persoon die altijd zorgt voor vrolijkheid en pret [pallieter, kadul] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23414 |
priesterkoor |
koor:
koeer (L298a Kesseleik)
|
Het achter de communiebanken gelegen, verhoogde voorste deel van de kerk, waar het hoofdaltaar en de koorbanken zich bevinden [koor, koeër, hoogkoor, priesterkoor?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18927 |
proberen |
bezien:
bezeen (L298a Kesseleik),
proberen:
proberen (L298a Kesseleik)
|
een proef nemen met of van [proberen, verzoeken, bezien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17742 |
proeven |
proeven:
preuven (L298a Kesseleik)
|
proeven; Hoe noemt U: Een kleine hoeveelheid voedsel of drank in de mond nemen om te onderzoeken hoe het smaakt (keuren, proeven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19272 |
profiteren |
profiteren:
profiteren (L298a Kesseleik)
|
een goed, nuttig gebruik maken, voordeel trekken van een gelegenheid [blaaien, profiteren, luizen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20506 |
proosten |
proosten:
proosten (L298a Kesseleik)
|
proosten; Hoe noemt U: De glazen tegen elkaar aanstoten als teken dat men elkaar veel goeds toewenst (knutsen, klinken, proosten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18985 |
pruilmond |
pruimenmuil:
proeme moel (L298a Kesseleik)
|
een mond die men trekt als men pruilt [zie vr.199] [pruilmond, troesmond] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20568 |
pruimen |
pruimen:
proeme (L298a Kesseleik)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18926 |
prutsen |
broddelen:
broddelen (L298a Kesseleik),
frunniken:
frunneken (L298a Kesseleik),
neuken:
neûkke (L298a Kesseleik),
prutsen:
prutsen (L298a Kesseleik)
|
ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || vervelend, peuterig werk [geneuk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|