20746 |
tulband |
tulband:
Syst. Frings
tølbanjt (L370p Kessenich)
|
Tulband (redong, bont, bontekoek, turkse muts, sultan?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32960 |
tweede grasoogst |
tweede beet:
twīǝdjǝ bēt (L370p Kessenich)
|
Het gras dat de koeien afgrazen als ze voor de tweede maal in de wei lopen. [N 14, 129b]
I-3
|
32958 |
tweede klaveroogst |
tweede snede:
twīǝdjǝ snēi̯ (L370p Kessenich)
|
In verband met de benamingen voor nagras is de informanten ook gevraagd of ze een specifiek woord kenden voor de tweede klaveroogst; hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afweken van die voor ''nagras''. [N 14, 128c]
I-3
|
33263 |
tweede klaversnede |
groe(n)maad:
grǫmęntj (L370p Kessenich),
kleezaad:
klęi̯zāǝt (L370p Kessenich)
|
Zoals het nagras meestal van betere kwaliteit is dan de eerste snede, zo is ook de tweede snede klaver een gezochte soort groenvoer. Vergelijk aflevering I.3, paragraaf 6: Nagras. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [JG 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
33998 |
twijg |
wits:
wets (L370p Kessenich)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33597 |
ui, ajuin |
unje:
øniə (L370p Kessenich)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20758 |
uienpannenkoek |
ajuinenkoek:
Syst. Frings
yənjəkōk (L370p Kessenich)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
uier:
y.u̯ǝr (L370p Kessenich),
yi̯.ǝr (L370p Kessenich),
yu̯ǝr (L370p Kessenich),
øi̯.ǝr (L370p Kessenich)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
32709 |
uiteenploegen |
uitereenvaren:
ū.tręi̯nvã.rǝ (L370p Kessenich)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
oetlitsen (L370p Kessenich)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)]
III-1-2
|