24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
boͅsbīər (L370p Kessenich)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
17986 |
bleek |
bleek:
e zuut zoea bleik uut (L370p Kessenich),
é is zoea bleik (L370p Kessenich),
ê zuut zoo bleik (L370p Kessenich)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
17987 |
bleek, flets zien |
bleek uitzien:
e zuut zoea bleik uut (L370p Kessenich)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
weerlicht:
wèrleechtj (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
bliksemt (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich),
et bliksumtj (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20686 |
blinde vink |
blinde vink:
Syst. Frings
blenj veŋk (L370p Kessenich)
|
Opgerold kalfslapje met vulsel (blin vinke, muisje zonder kop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodwoost (L370p Kessenich),
bloodworst (L370p Kessenich),
blōtwō.st (L370p Kessenich),
Syst. Frings
blōtwōst (L370p Kessenich)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blȳi̯ǝ (L370p Kessenich)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
blō.m (L370p Kessenich),
blōm (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich
[(van tarwe)]
),
Syst. Frings
blōm (L370p Kessenich)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)]
II-1, II-3, III-2-3
|
19646 |
bloemperk |
bedje:
beͅtšə (L370p Kessenich)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|