22436 |
gebruik |
gebruik:
gebriek (L370p Kessenich),
gebroek (L370p Kessenich)
|
Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gedwie (L370p Kessenich)
|
gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (L370p Kessenich)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
ophool:
ǫp(h)ōl (L370p Kessenich)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gīəoͅŋər (L370p Kessenich)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L370p Kessenich),
loopje:
lø̜i̯pkǝ (L370p Kessenich),
talud:
tǝlyj (L370p Kessenich)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakt:
Syst. Frings
gəhaktj (L370p Kessenich)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L370p Kessenich)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenmelkpap:
Syst. Frings
gɛi̯təmeͅlkpap (L370p Kessenich)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|