33994 |
haverzak |
kopzak:
kǫp˲zak (L370p Kessenich)
|
Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.]
I-10
|
20129 |
heet, hitsig |
loops:
løͅij.ps (L370p Kessenich)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19044 |
heimwee |
het hem er erg aan zijn:
’t is er hem erg aan (L370p Kessenich)
|
heimwee (hebben als iemand ergens niet kan wennen en erg naar huis verlangt, zegt men: Hij heeft (veel/erg/zon) .... [DC 45 (1970)]
III-1-4
|
33724 |
heizeis |
heidezicht:
heidezicht (L370p Kessenich),
heizicht:
hęi̯zext (L370p Kessenich),
laphak:
lapak (L370p Kessenich)
|
Zeis of een soort hak waarmee men hei maait of zoden hakt. In de regel heeft de heizeis één handvat. [JG 1a, 1b]
I-8
|
26734 |
heizode |
heiris:
hęi̯res (L370p Kessenich)
|
Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.]
I-8
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
varen:
vǭrǝ (L370p Kessenich)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
26154 |
hekscheien |
scheien:
šɛjǝ (L370p Kessenich)
|
De dwarse latten van het hekken, die aan de roede bevestigd zijn en waarop de zoomlatten vastgemaakt worden. Zie ook afb. 38. [N O, 2g; A 42A, 65; Sche 32]
II-3
|
19915 |
hemel |
hemel:
eməl (L370p Kessenich)
|
Hemel. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
brok:
brok (L370p Kessenich)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
33748 |
hengst |
hengst:
hęŋst (L370p Kessenich)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|