e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kessenich

Overzicht

Gevonden: 1585
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koeherder koejongen: kujoŋ (Kessenich) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koekje knapkoekje: Syst. Frings Maaseiker koekje  knapkø̄kskə (Kessenich), molenkoek: Syst. Frings Roggekoek met krenten  mø̄ləkōk (Kessenich), stuit: Syst. Frings Koek met krenten (tarwekoek).  styt (Kessenich) Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)] III-2-3
koekje van overgeschoten deeg greumeltje: Syst. Frings  grø̄məlkəs (Kessenich) Koekjes van onbepaalde vorm, van overgeschoten deeg gebakken voor kinderen (kreupelkes?) [N 16 (1962)] III-2-3
koelbak koelschip: kø.lšē.p (Kessenich) De kuip of platte bak waarin de kokende wort wordt afgekoeld. Zie afb. 9. Volgens de respondent uit L 290 werd gekoeld in een koperen bak die ongeveer 20 centimeter diep was. [N 35, 31; N35, add.] II-2
koestal koestal: kuu̯[stal] (Kessenich), kū[stal] (Kessenich) De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s] I-6
koffie koffie: koffie (Kessenich), tas koffie (Kessenich, ... ) (koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || kopje koffie [ZND 45 (1946)] III-2-3
kolk kolk: kǫlǝk (Kessenich) De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81] II-3
komen komen: komme (Kessenich), kôomen (Kessenich) komen [ZND 46 (1946)] III-1-2
konijn konijn: kənī.n (Kessenich), pl.  kənīn (Kessenich) konijn(tje) [Goossens 1b (1960)] III-2-1
koning koning: køniŋ (Kessenich), kø̄neŋ (Kessenich) De zware staande as die bij de Hollandse molen de drijfkracht van de roeden overbrengt vanaf het aswiel via wieg of bovenbonkelaar en spoorwiel naar de rondsels van de staakijzers. Zie ook afb. 64.23. [N O, 50d; Sche 40; monogr.; A 42A, 14] || koning [ZND m] II-3, III-3-1