34213 |
koeherder |
koejongen:
kujoŋ (L370p Kessenich)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20750 |
koekje |
knapkoekje:
Syst. Frings Maaseiker koekje
knapkø̄kskə (L370p Kessenich),
molenkoek:
Syst. Frings Roggekoek met krenten
mø̄ləkōk (L370p Kessenich),
stuit:
Syst. Frings Koek met krenten (tarwekoek).
styt (L370p Kessenich)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20741 |
koekje van overgeschoten deeg |
greumeltje:
Syst. Frings
grø̄məlkəs (L370p Kessenich)
|
Koekjes van onbepaalde vorm, van overgeschoten deeg gebakken voor kinderen (kreupelkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25771 |
koelbak |
koelschip:
kø.lšē.p (L370p Kessenich)
|
De kuip of platte bak waarin de kokende wort wordt afgekoeld. Zie afb. 9. Volgens de respondent uit L 290 werd gekoeld in een koperen bak die ongeveer 20 centimeter diep was. [N 35, 31; N35, add.]
II-2
|
33349 |
koestal |
koestal:
kuu̯[stal] (L370p Kessenich),
kū[stal] (L370p Kessenich)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L370p Kessenich),
tas koffie (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || kopje koffie [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
26382 |
kolk |
kolk:
kǫlǝk (L370p Kessenich)
|
De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81]
II-3
|
17813 |
komen |
komen:
komme (L370p Kessenich),
kôomen (L370p Kessenich)
|
komen [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
kənī.n (L370p Kessenich),
pl.
kənīn (L370p Kessenich)
|
konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
køniŋ (L370p Kessenich),
kø̄neŋ (L370p Kessenich)
|
De zware staande as die bij de Hollandse molen de drijfkracht van de roeden overbrengt vanaf het aswiel via wieg of bovenbonkelaar en spoorwiel naar de rondsels van de staakijzers. Zie ook afb. 64.23. [N O, 50d; Sche 40; monogr.; A 42A, 14] || koning [ZND m]
II-3, III-3-1
|