e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kessenich

Overzicht

Gevonden: 1585

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
been, beenderen gebeente: gebeintj (Kessenich), knook: kneuk (Kessenich), knook (Kessenich), knōək (Kessenich), Vulgair  knoken (Kessenich), schenk: schinke (Kessenich) been [ZND 21 (1936)], [ZND m] || beenderen (op het kerkhof) [ZND 21 (1936)] III-1-1
beenderen op het kerkhof gebeente: znd 21, 009c  gebeintj (Kessenich), knoken: znd 21, 009c  knoken (Kessenich), knook/knoken (ev./mv.?): znd 21, 009c  kneuk (Kessenich), schinken: znd 21, 009c  schinke (Kessenich) beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)] III-2-2
beervoetigheid (het heeft/staat) bereklauw: bē̜.rǝklau̯ (Kessenich) Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b] I-9
beginvoren in het midden rug: rø̜q (Kessenich) Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b] I-1
beide beenderen van de onderkaak geschaar: gǝšīr (Kessenich) De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30] I-9
beitel beitel: bęjtǝl (Kessenich), houtbeitel: houtbeitel (Kessenich) De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] II-12
beitelarend beitelpik: bęjtǝlpek (Kessenich), pin: pen (Kessenich) Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b] II-12
bek muil: mul (Kessenich) muil [ZND 01 (1922)] III-4-2
bellen aan het haam belriem: bɛlrēm (Kessenich), kloters: klōtǝrs (Kessenich) Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.] I-10
bellen aan het hoofdstel belriem: bɛlrēm (Kessenich) Soms kunnen er aan een hoofdstel bellen bevestigd worden, maar meestal gebeurt dat niet bij boerenpaarden. [N 13, 39] I-10