17561 |
been, beenderen |
gebeente:
gebeintj (L370p Kessenich),
knook:
kneuk (L370p Kessenich),
knook (L370p Kessenich),
knōək (L370p Kessenich),
Vulgair
knoken (L370p Kessenich),
schenk:
schinke (L370p Kessenich)
|
been [ZND 21 (1936)], [ZND m] || beenderen (op het kerkhof) [ZND 21 (1936)]
III-1-1
|
20193 |
beenderen op het kerkhof |
gebeente:
znd 21, 009c
gebeintj (L370p Kessenich),
knoken:
znd 21, 009c
knoken (L370p Kessenich),
knook/knoken (ev./mv.?):
znd 21, 009c
kneuk (L370p Kessenich),
schinken:
znd 21, 009c
schinke (L370p Kessenich)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜.rǝklau̯ (L370p Kessenich)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
rø̜q (L370p Kessenich)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝšīr (L370p Kessenich)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L370p Kessenich),
houtbeitel:
houtbeitel (L370p Kessenich)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31904 |
beitelarend |
beitelpik:
bęjtǝlpek (L370p Kessenich),
pin:
pen (L370p Kessenich)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
mul (L370p Kessenich)
|
muil [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33960 |
bellen aan het haam |
belriem:
bɛlrēm (L370p Kessenich),
kloters:
klōtǝrs (L370p Kessenich)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
33945 |
bellen aan het hoofdstel |
belriem:
bɛlrēm (L370p Kessenich)
|
Soms kunnen er aan een hoofdstel bellen bevestigd worden, maar meestal gebeurt dat niet bij boerenpaarden. [N 13, 39]
I-10
|