32729 |
bouwvoor |
de zwarte grond:
dǝ zwatǝ grǫnt (Q176a Ketsingen)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
31711 |
bovenste handvat |
(bovenste, rechtse) handvat:
hānt˲vǭt (Q176a Ketsingen)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
18310 |
bovenstuk van een jurk |
basquine (fr.):
baskin (Q176a Ketsingen)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
broͅi̯pan (Q176a Ketsingen)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
stoofhout:
stoofhout (Q176a Ketsingen),
vinkelhout:
fonkelhout (Q176a Ketsingen)
|
[Lk 02 (1953)]
I-7
|
18392 |
bretel |
bretel (<fr.):
brəteͅlə (Q176a Ketsingen)
|
bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18099 |
breuk |
breuk:
brjø͂ͅk (Q176a Ketsingen)
|
een breuk [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
21250 |
brief |
brief:
bri.v (Q176a Ketsingen)
|
brief [RND]
III-3-1
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brȳi̯ǝ (Q176a Ketsingen)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
kloekhen:
klukhin (Q176a Ketsingen)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|