32861 |
distelschopje |
disselgede:
[dissel]gē̜ (Q176a Ketsingen)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
21290 |
doen vechten |
tegeneenzetten:
zad alməman tjɛgən e.n (Q176a Ketsingen)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND]
III-3-1
|
25120 |
donderen |
donderen:
dónərə (Q176a Ketsingen)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
dondertorens:
dónərtjøns (Q176a Ketsingen)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
də dónər (Q176a Ketsingen)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôôd (Q176a Ketsingen)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
zondagse kleren:
zondagse kleren (Q176a Ketsingen)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
dojə (Q176a Ketsingen),
ōͅfxoin (Q176a Ketsingen)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleedje:
døͅpkletšə (Q176a Ketsingen)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18671 |
doordeweekse kleren |
`s werkdaagse kleren:
sweͅrdoͅxsə kléjər (Q176a Ketsingen)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|