e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ketsingen

Overzicht

Gevonden: 926
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het kalf afdraaien afdraaien: āv˱drē̜jǝ (Ketsingen) Het kalf met mechanische middelen ter wereld helpen. [N 3A, 54a] I-11
het volle bedrag de hele som: ps. omgespeld volgens Frings.  də hēl soͅm (Ketsingen), de volle pot: ps. omgespeld volgens Frings. Boven de eerste # staat nog een ´; dit tekentje heb ik niet meegenomen in de omspelling!  də voͅlə poͅt (Ketsingen) volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)] III-3-1
hielstuk van een schoen contrefort (fr.): kónterfōͅr (Ketsingen) hielstuk (konterfort) [N 24 (1964)] III-1-3
hoed (alg.) hoed: hūt (Ketsingen) hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen buis: baus (Ketsingen), chapeau (fr.): šape͂ͅ (Ketsingen), šapó (Ketsingen), stoofpijp: stúefpaip (Ketsingen) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hȳjǝ (Ketsingen) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoepelrok crinoline (fr.): krinolín (Ketsingen) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3
hoepels van de huifkar huifringen: hau̯freŋk (Ketsingen) Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99] I-13
hoeveelheid halmen voor een halve schoof opper: ø̜pǝr (Ketsingen) In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.] I-4
hoge herenschoen hoge schoen: hōx šyn (Ketsingen) herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)] III-1-3