34147 |
leiden |
laten springen:
lø̜̄tǝ sprɛŋǝ (Q176a Ketsingen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
lɛmər (Q176a Ketsingen),
mes:
mɛs (Q176a Ketsingen)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19553 |
lepel |
lepel:
løͅpəl (Q176a Ketsingen)
|
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18340 |
leren beenkap |
get:
yetə (Q176a Ketsingen)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18571 |
lichte overjas |
demi-saison (fr.):
dəmi-se͂ͅzo͂ͅ (Q176a Ketsingen)
|
herenoverjas, lichte ~ [sertoe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
het lijf uitduwen:
hǝt laiv au̯tdøi̯ǝ (Q176a Ketsingen)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
20725 |
limburgse kaas |
hervese kaas:
Hɛrəfskə kēs (Q176a Ketsingen),
oude kaas:
ə kēs (Q176a Ketsingen),
stinkkaas:
stinkēs (Q176a Ketsingen)
|
Limburgse kaas, Hervese kaas (stinkkaas, rommedoe?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21686 |
loon |
huur:
ps. omgespeld volgens Frings.
hy(3)̄r (Q176a Ketsingen)
|
loon, wat men verdient [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20132 |
loops |
lopetig:
løi̯ptəx (Q176a Ketsingen),
rijig:
rīx (Q176a Ketsingen)
|
konijn, geslachtsdrift vertonend [N 19 (1963)] || loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)]
III-2-1
|
18697 |
losse linnen halsboord |
bandje:
be͂ͅntšə (Q176a Ketsingen)
|
halsboord, losse linnen ~ [beurdje, hemdsband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|