34564 |
stortkar |
bak:
bak (Q176a Ketsingen),
bakkar:
bakkār (Q176a Ketsingen),
clitchèt (wa.):
klitši (Q176a Ketsingen)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
19538 |
straatbezem |
bezem:
bɛsəm (Q176a Ketsingen),
keerborstel:
zie 45b
kɛ̄rboͅsəl (Q176a Ketsingen)
|
bezem, hard, gebruikt voor ruwer werk, zowel binnen- als buitenshuis (harde bezem) [N 20 (zj)] || borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
29140 |
strengen |
trekken:
trękǝ (Q176a Ketsingen)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.]
I-13
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
kopwijde:
kopwaaje (Q176a Ketsingen)
|
afgekapte wilgen [Lk 6 (1953)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
kont:
kont (Q176a Ketsingen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18623 |
strooien dameshoed |
strohoed:
strōhūt (Q176a Ketsingen)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strohoed:
strōhūt (Q176a Ketsingen)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20738 |
strooiselvlaai |
droge vlaai:
drøx vloͅj (Q176a Ketsingen),
suikervlaai:
sukərvloͅj (Q176a Ketsingen)
|
Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18251 |
stropdas |
colletje (<fr.):
koͅləkə (Q176a Ketsingen),
kravat (<fr.):
kravat (Q176a Ketsingen)
|
stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25138 |
stuifsneeuw |
poedersneeuw:
pújərsnē (Q176a Ketsingen)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|