21640 |
biljet van vijfhonderd frank |
biljetje van vijfhonderd frank:
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de e met een punt eronder staat nog een ´; dit tekentje heb ik niet meegenomen in de omspelling!
bleͅtšə van 500 fraŋk (Q176a Ketsingen),
briefje van vijfhonderd frank:
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de i staat nog een ´; dit tekentje heb ik niet meegenomen in de omspelling!
brifkə van 500 fraŋk (Q176a Ketsingen)
|
500 franc, een biljet van ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21639 |
biljet van vijftig frank |
biljetje van vijftig frank:
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de e met een punt eronder staat nog een ´; dit tekentje heb ik niet meegenomen in de omspelling!
bleͅtšə van 50 fraŋk (Q176a Ketsingen),
briefje van vijftig frank:
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de i staat nog een ´; dit tekentje heb ik niet meegenomen in de omspelling!
brifkə van 50 fraŋk (Q176a Ketsingen)
|
50 franc, een biljet van ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34086 |
billen |
batsen:
batsǝ (Q176a Ketsingen)
|
Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112]
I-11
|
29408 |
binder |
opbinder:
ǫp˱bęnǝr (Q176a Ketsingen)
|
Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.]
I-4
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbēr (Q176a Ketsingen)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
18529 |
binnenzak |
binnenste maal:
benəstə mōͅl (Q176a Ketsingen)
|
binnenzak van een jas [binnetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33043 |
blad van de zicht |
zicht:
[zicht] (Q176a Ketsingen)
|
Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.]
I-4
|
34405 |
blaten |
blaken:
blǭkǝ (Q176a Ketsingen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
blíksəm (Q176a Ketsingen)
|
bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
həd blíksəmt (Q176a Ketsingen)
|
bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|