34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (Q176a Ketsingen)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
19541 |
zwavelstok |
priempje:
primkə (Q176a Ketsingen)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34214 |
zweep van de koeherder |
smet:
smęt (Q176a Ketsingen)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
koppel:
kǫpǝl (Q176a Ketsingen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwōͅt (Q176a Ketsingen)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21456 |
één frank |
frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
ənə fraŋ (Q176a Ketsingen)
|
1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|