25603 |
baksel |
deeg:
dęjx (L369p Kinrooi)
|
Hoeveelheid deeg die in één keer gebakken wordt. Het kan hier gaan om een grotere of kleinere hoeveelheid deeg. De hoeveelheid kan blijkens de opgaven een "moelde" (= baktrog), een pond (zie woordtype "pundel"), "voor één brood" zijn, of minder bepaald een "klomp", "kneedsel" enz. zijn. "malood" duidt op een hoeveelheid baksel, gemalen graan, dat in een bakzak naar de molen gaat. Ook Weyns (blz. 37) maakt melding van het gebruik van een bakzak. Op de vooravond van het bakken moest deze bakzak terug zijn van de molen: door het malen verkreeg het meel een zekere warmtegraad en moest afkoelen, voordat het in de baktrog ging. [L 32, 50; rnonogr.]
II-1
|
29808 |
baksteen |
brik:
brek (L369p Kinrooi)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
25546 |
baktrog |
moelde:
mo.ǝlj (L369p Kinrooi),
mulj (L369p Kinrooi),
mōlj (L369p Kinrooi),
mūǝlj (L369p Kinrooi),
mǫwlj (L369p Kinrooi)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
20688 |
bal gehakt |
frikadel:
Syst. Frings (?)
freͅkədɛl (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke
frikkedel (L369p Kinrooi)
|
Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21296 |
balans |
balans:
bālans (L369p Kinrooi)
|
weegschaal [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
Syst. Veldeke
balkebriej (L369p Kinrooi),
kruipuit:
kr’bū.t (L369p Kinrooi),
Syst. Frings (?)
krūp˂ūt (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke
kreboët (L369p Kinrooi),
panharst:
Syst. Veldeke
panhars (L369p Kinrooi),
tuut:
Syst. Veldeke
tuut (L369p Kinrooi)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34084 |
banden |
pezen:
pēzǝ (L369p Kinrooi)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21633 |
bankbiljet |
bankbriefje:
ps. omgespeld volgens Frings.
bankbrēfkə (L369p Kinrooi),
briefje:
breefke van... (L369p Kinrooi)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20181 |
barensweeën |
pozen:
poeëze (L369p Kinrooi)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
34652 |
barouche |
vis-à-vis:
visavis (L369p Kinrooi)
|
Vierwielig rijtuig voor vier personen, die per twee tegeonver elkaar zitten, met twee deurtjes en met alleen een achterkap. De koetsier heeft een aparte bok. [N 101, 14; monogr]
I-13
|