19443 |
pannenlap |
pannenlap:
pannelap (L369p Kinrooi)
|
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18295 |
pantoffel |
slof:
slof (L369p Kinrooi),
sloͅf (L369p Kinrooi)
|
pantoffel [ZND m] || Slof, een paar sloffen. Bedoeld worden ruime pantoffels van ruwe stof (zelfkant) zonder of met neergetrapt achterstuk (fr. chaussons de lisière) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
20558 |
pap |
melk:
Syst. Veldeke
mèlk (L369p Kinrooi),
pap:
Syst. Frings (?)
pap (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke
pap (L369p Kinrooi),
papje:
Syst. Veldeke
pepke (L369p Kinrooi)
|
Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17551 |
papperig, opgeblazen persoon |
meelzak:
mēͅlzak (L369p Kinrooi)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18395 |
parel |
parel:
parel (L369p Kinrooi),
pā:Rəl (L369p Kinrooi)
|
Parel. Sieraad van de pareloester of –mossel met hoge waarde [parel, paarlemoer] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pā.rə (L369p Kinrooi)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
18406 |
parfum |
parfum:
parfum (L369p Kinrooi),
parfóe (L369p Kinrooi)
|
Parfum. Reukstof in geconcentreerde vorm [parfum, odeur, reuksel] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34479 |
pas uit het ei gekomen kipje |
kuikje:
kȳkskǝ (L369p Kinrooi)
|
[N 19, 40b]
I-12
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nø̄xtǝr [kalf] (L369p Kinrooi)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
18183 |
passen |
passen:
pasǝ (L369p Kinrooi),
pasə (L369p Kinrooi),
pásə (L369p Kinrooi),
passen wie gegoten:
det pastj wiej gegote (L369p Kinrooi)
|
Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)]
II-7, III-1-3
|