32921 |
rij, wiers |
roede:
rōi̯ (L369p Kinrooi)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
33174 |
rijentrekker |
aftrekker:
āftrękǝr (L369p Kinrooi),
vorentrekker:
vōrǝtrękǝr (L369p Kinrooi)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
21435 |
rijk zijn |
er goed voor zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
ər gou̯t v"r zeͅtə (L369p Kinrooi),
er warm in zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
ər weͅrm eͅn zeͅtə (L369p Kinrooi),
in het geld zwemmen:
ps. omgespeld volgens Frings.
zwymə eͅn ət geͅltʔ (L369p Kinrooi),
rijk zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
rīk sēn (L369p Kinrooi),
veel geld hebben:
ps. omgespeld volgens Frings.
v"l geͅltʔ (h)ybə (L369p Kinrooi),
veel knabben hebben:
Opm. knabben: [knab\\] (ps. omgespeld volgens Frings).
veel knabben hebben (L369p Kinrooi)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rî.gdum (L369p Kinrooi)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
rijksdaalder:
ps. omgespeld volgens Frings.
rīksdāldər (L369p Kinrooi)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rijn (L369p Kinrooi),
rī ̞jn (L369p Kinrooi)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L369p Kinrooi)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rijmen (L369p Kinrooi),
rouwvorsten:
roevorsen (L369p Kinrooi),
rôwvosse (L369p Kinrooi)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riëm (L369p Kinrooi),
rīm (L369p Kinrooi),
rijm.
rīm (L369p Kinrooi),
rouwvorst:
rôwvos (L369p Kinrooi),
roevors = ruwe vorst.
rūvors (L369p Kinrooi)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijm, rijp [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
erwtenrijs:
eͅrtəri.zər (L369p Kinrooi)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [Goossens 1b (1960)]
I-7
|