20705 |
rond wittebrood |
mik:
Syst. Frings (?)
meͅk (L369p Kinrooi),
rond wit:
Syst. Veldeke
rôndj wit (L369p Kinrooi)
|
Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26272 |
rondsel |
rondsel:
ronsǝl (L369p Kinrooi)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
34597 |
rongblokken |
rongblokken:
(enkelv)
roŋblǫk (L369p Kinrooi),
schemelblokken:
šiǝmǝlblø̜k (L369p Kinrooi),
schemels:
šiǝmǝls (L369p Kinrooi)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
klampen:
klampǝ (L369p Kinrooi),
rongen:
rǫu̯ŋǝ (L369p Kinrooi),
rongkluppelen:
roŋkløpǝlǝn (L369p Kinrooi)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
klammers:
klamǝrs (L369p Kinrooi)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
33810 |
roodbont paard |
(een) bonte:
buntjǝ (L369p Kinrooi),
koepaard:
kupē̜rt (L369p Kinrooi)
|
Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g]
I-9
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
roodbont (bijvgl. nmw.):
rōu̯ǝtbou̯ntj (L369p Kinrooi)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
ruətbāskə (L369p Kinrooi)
|
roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24238 |
roodborsttapuit |
wijntappertje:
geldt voor roodborsttapuit (28), paapje (29) en tapuit (30)
wīntapər, wīntɛpərke (L369p Kinrooi)
|
roodborsttapuit (12,5 rode borst; zomervogel; overal op het veld waar het wat ruig is; zit meestal op paaltje of draad; verborgen nest in greppel; roep [fiet-krt-krt] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18043 |
roodvonk |
rodehond:
roeëjen hondj (L369p Kinrooi),
roodvonk:
ruutfonk (L369p Kinrooi)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodvonk, roodjong, St.Antonis / St.Teunis-vuur, plan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|