21244 |
schip |
schip:
šî.p (L369p Kinrooi)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sipər (L369p Kinrooi)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
schijtbossen:
(enk)
šī.t˱bǫs (L369p Kinrooi)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
26502 |
schoen |
schoentje:
šuntjǝ (L369p Kinrooi),
šūnjtjǝ (L369p Kinrooi)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoe:
šu (L369p Kinrooi)
|
een schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
26503 |
schoenarm |
klapper:
klapper (L369p Kinrooi),
klepper:
klɛpǝr (L369p Kinrooi)
|
De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19]
II-3
|
18466 |
schoenborstel |
wiksborstel:
weͅks˂bø̄stəl (L369p Kinrooi),
weͅks˂bø̄stəl (L369p Kinrooi)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|
18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
w‧eksə (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi)
|
Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
sjoontrèkker (L369p Kinrooi),
šō:ntRekəR (L369p Kinrooi)
|
Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18394 |
schoensmeer |
blink:
bliŋk (L369p Kinrooi),
wiks:
w‧eks (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi)
|
schoensmeer [ZND B1 (1940sq)] || Smeersel om het leer van schoenen op kleur en soepel te houden (blink, wieks, creme, schoenpoets) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|