22345 |
sleeën |
met de ijsstoel rijden:
mèt d`n iesstool rieje (L369p Kinrooi)
|
met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L369p Kinrooi)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
kuieren:
køͅərə (L369p Kinrooi),
sloffen:
sloufə (L369p Kinrooi),
trampelen:
trampələ (L369p Kinrooi)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
(het land) gelijkslepen:
gǝlī.kslęi̯.pǝ (L369p Kinrooi),
slepen:
slęi̯.pǝ (L369p Kinrooi)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
slø̄.təl (L369p Kinrooi)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerksleutel:
kerkslootel (L369p Kinrooi)
|
sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
22868 |
sleuteltol |
zukenspringer?:
[sic]; vgl. zelfgemaakte tol
zukespringer [zy(3)̄kə:spreŋər} (L369p Kinrooi)
|
Hoe noemde men een dergelijk stuk speelgoed, vroeger wel in sommige streken bekend, dat met behulp van een touw en een houten sleutel in beweging werd gebracht? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
slīkplāt (L369p Kinrooi),
slīǝkplāt (L369p Kinrooi)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
fluim:
flume (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi),
slijm:
sliem (L369p Kinrooi),
snotter:
snoter (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slever:
slɛi̯vǝr (L369p Kinrooi)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|