32971 |
stengel, steel |
stengel:
stɛŋǝl (L369p Kinrooi)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32913 |
steunhoutjes tussen steel en balk |
strever:
strēver (L369p Kinrooi)
|
Het schuine verbindingstuk tussen de steel en de dwarsbalk van de hooihark, dat ter versteviging van de hark in zijn geheel dient. Vaak ziet men twee van dergelijke steunhoutjes; vandaar de meervoudsvormen in de opgaven. Voor de verscheidenheid aan benamingen, zie ook de opmerking bij de het lemma ''dwarsbalk van de hooihark''. Zie voor de vork- en gaffel-benamingen de toelichting bij het lemma ''steel van de hooihark''. Zie ook afbeelding 11, c. [N 18, 92c]
I-3
|
20151 |
stiefdochter |
stiefdochter:
steefdochter (L369p Kinrooi)
|
De dochter van een tweede man of vrouw (stiefdochter) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
steefmoder (L369p Kinrooi)
|
De tweede man of vrouw van je moeder of vader (stiefouders) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20339 |
stiefvader |
stiefvader:
steefvader (L369p Kinrooi)
|
De tweede man of vrouw van je moeder of vader (stiefouders) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
steefzoon (L369p Kinrooi)
|
De zoon van een tweede man of vrouw (stiefzoon) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
34050 |
stier |
stier:
stīr (L369p Kinrooi),
var:
var (L369p Kinrooi),
vęr (L369p Kinrooi)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
18003 |
stijf van vingers en handen |
onhandig:
[figuurlijke betekenis, nt. van toep. op dit lm.]
oun(h)enəx (L369p Kinrooi)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
stīfsəl (L369p Kinrooi)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfselpap:
stiefselpap (L369p Kinrooi)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|