33126 |
stro binden |
opbinden:
opbinden (L369p Kinrooi)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slīə (L369p Kinrooi)
|
Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3
|
32988 |
strohalm |
struu:
stryǝ (L369p Kinrooi)
|
In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13]
I-4
|
33715 |
stronk, boomstronk |
stokboks:
stukbou̯ks (L369p Kinrooi)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18106 |
strontje |
wenderik:
wjindrik (L369p Kinrooi)
|
zweertje op ooglid [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
strôntjvleeg (L369p Kinrooi)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
34278 |
strooisel in de potstal |
dennenspangen:
dɛnǝspaŋǝ (L369p Kinrooi),
lappen:
lapǝ (L369p Kinrooi),
lover:
lou̯.vǝr (L369p Kinrooi),
opschaarsel:
opšarsǝl (L369p Kinrooi),
rissen:
(enk)
ręs (L369p Kinrooi),
strooisel:
strø̄sǝl (L369p Kinrooi),
strø̜̄sǝl (L369p Kinrooi),
strø̜sǝl (L369p Kinrooi),
strouwding:
strau̯dęŋ (L369p Kinrooi)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
verlijken:
vǝrlī.kǝ (L369p Kinrooi)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strouwen:
strou̯ǝ (L369p Kinrooi)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
greumeltjesvlaai:
Syst. Veldeke
greumelkesflaaj (L369p Kinrooi),
knobbeltjesvlaai:
Syst. Frings (?)
knøͅbəlkəs˃vlāi̯ (L369p Kinrooi),
suikervlaai:
Syst. Frings (?)
sou̯kərvlāi̯ (L369p Kinrooi)
|
Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|