34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̄i̯ǝ (L369p Kinrooi),
brø̄u̯ǝ (L369p Kinrooi)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
brok:
brou̯k (L369p Kinrooi)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
34506 |
broedhen |
broedheks:
brȳǝtɛks (L369p Kinrooi)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
broedse hoen:
brou̯tsǝ hou̯n (L369p Kinrooi)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
18744 |
broek |
boks:
boks (L369p Kinrooi)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
33900 |
brokkelhoef |
brokkelvoet:
brǫkǝlvou̯t (L369p Kinrooi),
sprokvoet:
sprokvou̯t (L369p Kinrooi)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
22586 |
bromtol |
ijsdop:
izdob (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
24948 |
bron |
sprong:
sprøͅnk (L369p Kinrooi)
|
bron [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄.stex (L369p Kinrooi),
brø̄stex (L369p Kinrooi)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
remmelen:
rēmǝlǝ (L369p Kinrooi)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|