22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
aosklīə aos (L369p Kinrooi),
òsklavərən òs (L369p Kinrooi)
|
Aas: klaveren aas (kaartspel). [ZND B2 (1940sq)]
III-3-2
|
19021 |
achterdocht |
achterdocht:
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
achterdecht (L369p Kinrooi),
achtergedacht:
ich haaj gein achtergedech (L369p Kinrooi)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrām (L369p Kinrooi)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
34100 |
achterklauw |
bijklauw:
bīklau̯w (L369p Kinrooi)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hees:
hīǝrs (L369p Kinrooi),
springgewricht:
spręŋgǝvręxt (L369p Kinrooi)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
naafband:
nāf˱bant (L369p Kinrooi)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
stootring:
stūǝtre̜ŋ (L369p Kinrooi)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
32741 |
achterste keerstrook |
bovenste voorling:
bøę̄vǝstǝ [voorling] (L369p Kinrooi)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
19445 |
achteruit |
achteruit:
‧axtərū.t (L369p Kinrooi),
hup-terug:
hø̜p tryk (L369p Kinrooi)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruittrekken:
achteroettrekke (L369p Kinrooi)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|