22404 |
getalzijde van een geldstuk |
munt:
munt (L369p Kinrooi)
|
de getalzijde van een geldstuk [letter, oppers, munt] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20315 |
getrouwde vrouw |
getrouwde vrouw:
gətraowdə vraow (L369p Kinrooi)
|
getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND]
III-2-2
|
20388 |
getuige zijn |
getuigen:
getuge (L369p Kinrooi)
|
getuige zijn bij een huwelijk [getuigen zijn, bronken] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33265 |
gewone spurrie |
spurrie:
spęrǝx (L369p Kinrooi)
|
Spergula arvensis L. Een 15 tot 40 cm hoge plant met rechtopstaande stengels en smalle, priemvormige bladeren in kransen en kleine witte bloempjes. Spurrie bloeit van juni tot september en wordt vooral op zandgronden als veevoeder gekweekt. [N Q, 2; JG 1a, 1b; L A1, 245; R 3, 28; monogr.]
I-5
|
17564 |
gewricht |
gewricht:
gevrext (L369p Kinrooi)
|
gewricht, gewrichten (draaipunt in het beenderstelsel) [gewrichte, gewervele, gewerve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17589 |
gezicht (spotnamen) |
bakkes:
bakəs (L369p Kinrooi),
gebik:
NB: gebikken = gelijken.
gəbeͅk (L369p Kinrooi),
gevreet:
gəvrēͅt (L369p Kinrooi),
muil:
mul (L369p Kinrooi),
mūl (L369p Kinrooi)
|
gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || muil [ZND m]
III-1-1
|
20327 |
gezin |
huishouden:
hoeshaaje (L369p Kinrooi)
|
man, vrouw en kinderen bij elkaar, het gezin [volk, huishouden, kot] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17970 |
gezond |
gezond zijn:
gezond (L369p Kinrooi),
gezont (L369p Kinrooi)
|
Gezond (zijn): niet ziek (gezond, goed, uver, gaaf, krek). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32865 |
gezwad, regel gemaaid gras |
gezwad:
gǝzwā.t (L369p Kinrooi
[(betekent ook 'zwad')]
)
|
De in dit lemma opgenomen woorden zijn van toepassing op de regel afgemaaid gras zoals een maaier die al voortgaande aan zijn linkerzijde vormt. Zie de toelichting bij het voorgaande lemma. = Bij de plaatscode duidt op gelijkheid van de benamingen voor zwad en gezwad in deze plaats; zie ook de kaart. [N 14, 93; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 1b; A 4, 28 add.; A 23, 16 add.; L 8, 137; L 20, 28 add.; S 47; Gwn 7, 9; Lu 1, 16 II add.; monogr.]
I-3
|
18038 |
gezwel |
gezwel:
gəzwel (L369p Kinrooi),
knobbel:
knobbel (L369p Kinrooi),
zweer:
zwēͅr (L369p Kinrooi)
|
Een afhangend gezwel (kwabbel, knoebel, knoep, lel) [N 107 (2001)] || gezwel [bel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|