id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34027 | halfbloed | halfbloed: halfblōǝt (Kinrooi) | Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b] I-11 |
32987 | halm, stengel van de graanplant | spier: spē.r (Kinrooi) | De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4 |
17627 | hals | hals: als (Kinrooi), hals (Kinrooi) | hals [N 10b (1961)] III-1-1 |
26304 | hals van de kleine spil | hals: hals (Kinrooi) | Het (dikke) gedeelte van de kleine spil dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛhals van het staakijzerɛ.' [N O, 16c; A 42A, 23] II-3 |
18255 | halsketting | ketting: goudje kètting (Kinrooi), kɛteŋ (Kinrooi) | Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)] III-1-3 |
18236 | halssnoer | collier (fr.): koljé: (Kinrooi), kraal: kral (Kinrooi) | Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)] III-1-3 |
26234 | halssteen | baansteen: baansteen (Kinrooi) | Het lager van steen of pokhout waarop de hals van de molenas draait. Zie ook afb. 17. [N O, 28a; A 42A, 4] II-3 |
33927 | halster | halster: hɛlstǝr (Kinrooi), stalhalster: sta.lhɛlstǝr (Kinrooi), zeel: zei̯l (Kinrooi) | Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.] I-10, I-11 |
21541 | halve frank | half frankje: ps. omgespeld volgens Frings. alf freͅŋskə (Kinrooi) | wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)] III-3-1 |
20820 | ham, hesp | schonk: šo.ŋk (Kinrooi), šou̯ŋk (Kinrooi) | ham [Goossens 1b (1960)] || hesp (onderscheid tussen voorste en achterste) [ZND B2 (1940sq)] III-2-3 |