id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19566 | handveger, stoffer | stofveger: samen met DC 15, 7b stoofvèger (Kinrooi) | Hoe noemt u het stoffer en blik samen? [N105 (2000)] III-2-1 |
33006 | handvol -bij het zaaien | grob: grop (Kinrooi), handvol: (h)a.mpǝl (Kinrooi [(beetje minder dan grob)] ) | Strikt genomen lopen twee begrippen dooreen: de handvol zaaigoed die de zaaier telkens uit het zaaikleed of de zaaibak neemt om deze uit te strooien, en de hoeveelheid die men, dan vaak met twee handen tegelijk, op kan nemen om de zaaibak te vullen; dit laatste is eigenlijk grob of hoopsel; wanneer beide woorden werden opgegeven, is bij het laatste type opgenomen dat het om twee handen gaat. Ontegenzeglijk wordt grob ook gebruikt voor de handvol bij het zaaien. Zie de toelichting bij het lemma ''met de volle hand -zaaien'' (2.12). [JG 1a, 1b; Wi 51; monogr.] I-4 |
31751 | handzaag, sint-jozefzaag | fok(s)zwans: fǫk˲zwans (Kinrooi), handzeeg: hanjt˲zē̜x (Kinrooi) | Handzaag, waarvan het blad vanaf het handvat geleidelijk smaller uitloopt. De handzaag wordt voor alle voorkomende zaagwerkzaamheden gebruikt. Zie ook afb. 12. [N 53, 2; N G, 23a; monogr.; N 33, 330; L 8, 101, add.; div.] II-12 |
33147 | handzeef | zeef: zē.f (Kinrooi) | De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.] I-4 |
33292 | hanepoot | vogelgoed: vō.gǝlgōt (Kinrooi) | Echinochloa crus-galli (L.) Beauv. Algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op bouwland, moestuinen en open wegbermen. Het is grasachtig met schijnaren in een pluim, groeit met rechtopstaande of onderaan geknikt opstijgende stengels en bloeit van juli tot de herfst. De lengte varieert van 10 tot 100 cm. Het blad gelijkt op het blad van de wilg; vandaar: wilweie, eigenlijk: "wilde wilgen" (vergelijk Du. Weide, "wilg"); zie ook de lemmata Vogelmuur en vooral Perzikkruid. Voor schom, zie ook aflevering I.3, p.2, bij het lemma Oude Grassoorten. [JG 1b] I-5 |
33909 | hanetred | hazesprong: hāzǝspruŋ (Kinrooi) | Krampachtige beweging van de achterbenen. Het paard gaat als een haan en trekt bij het lopen één of beide achterbenen krampachtig op. Als paarden met deze afwijking een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Vgl. het lemma ''krampig'' (7.14). Krampigheid en hanetred worden beschouwd als gebreken die verborgen kunnen blijven.' [A 48A, 40; N 8, 90c] I-9 |
19373 | hangslot | hangslot: h‧aŋslō.t (Kinrooi), kluister: klāu̯stər (Kinrooi) | Een slot dat aan b.v. een koffer of aan een deur gehangen wordt, met een draaibare beugel (kluister, hangslot, korna ) (=Fr. cadenas) [N 79 (1979)] || hangslot [ZND B1 (1940sq)] III-2-1 |
21543 | hard roepen | hel roepen: (tm) r"pt (h)eͅl (Kinrooi) | hij roept hard [ZND B2 (1940sq)] III-3-1 |
25146 | hard vriezen | hel bikken: ’t buktj hel (Kinrooi) | vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25147 | hard waaien | boezen: boeze (Kinrooi), boezen. būzə (Kinrooi), hel waaien: hard waaien. (h)eͅl weͅiə (Kinrooi), stormen: storme (Kinrooi) | hard waaien [boezen] [N 22 (1963)] III-4-4 |