19089 |
iemand uitschelden |
schelden:
šeͅlə (L369p Kinrooi)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
17995 |
ijlen |
bazelen:
bazele (L369p Kinrooi),
dazelen:
[sic]
dazele (L369p Kinrooi),
ijlen:
iele (L369p Kinrooi),
raaskallen:
Ook bij dronkenschap
rá:skale (L369p Kinrooi)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22756 |
ijsbaan |
sloverbaan:
sleuverbaan (L369p Kinrooi)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17942 |
ijsberen |
firtelen:
(firtelen)
fertələ (L369p Kinrooi),
trippelen:
trēpələ (L369p Kinrooi)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
ī.snē ̞gǝl (L369p Kinrooi)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspegel:
iespeegels (mv.) (L369p Kinrooi),
ijspik:
ijspieken.
īspēkə (mv.) (L369p Kinrooi)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
īsfōgəl (L369p Kinrooi)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iesel (L369p Kinrooi),
ijzel.
īzəl (L369p Kinrooi)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iesele (L369p Kinrooi),
ijzelen (L369p Kinrooi)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26088 |
ijzerbalk van de hollandse molen |
ijzerbalk:
ijzerbalk (L369p Kinrooi)
|
De horizontale balk waarin bij de Hollandse molen het boveneinde van de koning draait. Zie ook het lemma ɛijzerbalkɛ.' [N O, 51g; N O, 29d; A 42A, 17]
II-3
|