e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
distelschopje distelschupje: [distel]šø̜pkǝ (Klimmen) De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.] I-3
dobbelen dobbelen: dobbele (Klimmen) Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
dobbelsteen dobbelsteen: dobbelsjtein (Klimmen, ... ) dobbelsteen [SGV (1914)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)] III-3-2
dobber dobber: dobber (Klimmen) De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)] III-3-2
dochter dochter: dochter (Klimmen) dochter [DC 03 (1934)] III-2-2
dode lijk: t liek (Klimmen, ... ), ut liek (Klimmen, ... ), ⁄t liek (Klimmen) het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] || het lijk [de liech] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)] III-2-2
dode tak dode tak: Veldeke  ’ne doeë tak (Klimmen), dorre tak: #NAME?  dòrre tak (Klimmen), kapotte tak: ± WLD  kepótte tak (Klimmen) Een dode tak (stek). [N 82 (1981)] III-4-3
dodenhuisje dodenhuisje: dodehuuske (Klimmen), lijkenhuisje: liekehuuske (Klimmen), t liekehuuske (Klimmen), t liekehüske (Klimmen) Een mortuarium, dodenkapel in of bij de kerk. [N 96A (1989)] III-3-3
dodenwake dodenwake: doëdewake (Klimmen, ... ), doodswacht: de doodswach (Klimmen, ... ) de dodewake [doeëdewach] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)] III-2-2
doedelzak doedelzak: doedelzak (Klimmen, ... ) Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)] III-3-2