e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
donderwolk donderkoppen: donderköp (Klimmen), donderlucht: donderloch (Klimmen), hommelkoppen: hommelköp (Klimmen), hommellucht: hommelloch (Klimmen) lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
donderx donder: der donder (Klimmen), doonder (Klimmen), dooɛ̄nder (Klimmen), hommel: der hommel (Klimmen), hoommel (Klimmen), hooɛ̄mmel (Klimmen) donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)] III-4-4
donker worden, duisteren de avond valt: d⁄r aovend vilt (Klimmen), duister worden: duuster waere (Klimmen), ⁄t begint duuster te waere (Klimmen) donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] III-4-4
donker, duisterx bedompt: bedómp (Klimmen), donker: donker (Klimmen), dónkel (Klimmen), #NAME?  donker (Klimmen), duister: duuster (Klimmen, ... ), dūūster (Klimmen), iggen duustere (Klimmen) donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)] III-4-4
donkerbruine koe vale: valǝ (Klimmen), vale koe: vāl [koe] (Klimmen) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a] I-11
donkere metten donkere metten: de dónker mette (Klimmen) De donkere Metten op wo./do./vr. in de Goede Week [duustere Mette]. [N 96C (1989)] III-3-3
dons, nestveren duivelshaar: duvelshaore (Klimmen), dūūvelshaor (Klimmen) het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)] III-4-1
dood (bn.) afgeleefd: aafgelaef (Klimmen, ... ), dood: doad (Klimmen), doid (Klimmen), dôêt (Klimmen), pierewaaien: pierewaje (Klimmen), rips: ripsj (Klimmen) de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] || dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] || sterven, doodgaan, hemelen gaan [sjterreve, hiemmelejoaë] [N 96D (1989)] III-2-2
dood (zn.) dood: doëd (Klimmen), d⁄n doeëd (Klimmen) de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] III-2-2
doodlopende weg weg die zich bots loopt: ...waeg löp zich bŏĕts (Klimmen) een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)] III-3-1