e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doopdekentje doopdoek: douwp-dook (Klimmen) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] III-2-2
doopgetuige aan de doop gaan: aa gen doup gao (Klimmen), aa gen duip gao (Klimmen), bij de doop zijn: bie der duip zin (Klimmen), naar de doop moeten: ich mot nao der doup (Klimmen), ich mot nao der duip (Klimmen) Als doopgetuige aanwezig zijn [an doof joaë]. [N 96D (1989)] III-3-3
doopjurkje doophemd: douwp-humme (Klimmen), doopkleed: doͅ,upklɛ.it (Klimmen), t doupkleid (Klimmen, ... ), t duipkleid (Klimmen, ... ), doopkleedje: doupklèdje (Klimmen), doopskleed: daopskleid (Klimmen, ... ), ut duipskleid (Klimmen, ... ) doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopkleed [RND] || het doopkleed, de doopjurk [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)] III-2-2, III-3-3
doopkaars doopkaars: de doupkaerts (Klimmen, ... ), de duipkeers (Klimmen, ... ) De doopkaars. [N 96D (1989)] III-3-3
doopkapel doopkapel: de doupkapel (Klimmen), de doupkepél (Klimmen), doopkepel (Klimmen), duipkepél (Klimmen) De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)] III-3-3
doopmutsje doopmuts: douwp-mutsj (Klimmen), doopmutsje: doupmutsjke (Klimmen) doopmutsje [N 25 (1964)] III-2-2
doopsel doop: der doup (Klimmen), der duip (Klimmen), doopsel: t duipsel (Klimmen), ut duipsel (Klimmen) Het doopsel [der doof]. [N 96D (1989)] III-3-3
doopsprei doopsprei: de doupsjprei (Klimmen, ... ), de duipsprei (Klimmen, ... ), doupsjpreij (Klimmen), doupssjpreij (Klimmen, ... ), douwp-sjprei (Klimmen) de doopsprei [N 96D (1989)] || dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] III-2-2
doopvont doopvont: daupvont (Klimmen), de doupvont (Klimmen), doopfont (Klimmen), doupvont (Klimmen), doͅ,upfont (Klimmen), duipvont (Klimmen) doopvont [RND], [SGV (1914)] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)] III-3-3
doopwater doopwater: duipwater (Klimmen), t doupwater (Klimmen), wijwater: wiejwater (Klimmen) Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)] III-3-3