e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaar kaar: kār (Klimmen) Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.] II-3
kaardenbol kam: kamp (Klimmen, ... ) kaarddistel [SGV (1914)] || kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)] I-7, III-4-3
kaars kaars: kēͅərts (Klimmen) kaars [RND] III-2-1
kaarsenaansteker kaarsenaanmaker: keerseaanmaker (Klimmen) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3
kaarsenbak kaarsenbak: kaertsebak (Klimmen), keersebak (Klimmen), kaarsenstaander: dr kaertsesjtender (Klimmen), kaertsesjtäônder (Klimmen) De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kaarsendomper domper: dumper (Klimmen, ... ) Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)] III-2-1
kaarsendover domper: d`r dumper (Klimmen), der dumper (Klimmen) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3
kaarsenpit pit: de pit (Klimmen), wiek: de week (Klimmen, ... ), week (Klimmen) De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kaart met prentje schildje: sjildje (Klimmen) Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)] III-3-2
kaarten (ww.) kaarten: ka:rtə (Klimmen), NB opkaarte opkaarten, oetkaarte uitkaarten, aafkaarte, aafgao een kaart weggooien, zich verkaarte de kaart vergooien.  kaarte (Klimmen) kaarten [RND] || Kaartspelen. III-3-2