e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kammen kammen: kemme (Klimmen), wie ich ⁄t wol kémme ging mich der kamp kepot (Klimmen) kammen (ww.) [SGV (1914)] || Kammen. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)] III-1-3
kampen kabelen: kabele (Klimmen, ... ) Door een proef beslissen tussen hen die bij een spel evenveel punten hebben verworven. || Uitmaken wie de winnaar is bij gelijke stand [kamp, kavalen, kanteren]. [N 88 (1982)] III-3-2
kamperfoelie geiteblad: Veldeke kamperfoelie  geiteblaad (Klimmen, ... ) kamperfoelie [N 92 (1982)] III-4-3
kan, maat van 1,5 liter kan: 1 vingerhood = ± 0,01 lieter 1 mäötje = ± 0,10 lieter 1 sjöpke = ± 0,25 lieter 1 pint = ± 0,60 lieter 1 beksjke = ± 1/4 pint 1 hèjfke = ± 1/2 kan 1 kan = ± 1,40 lieter 1 anker = ± 30 kan 1 aam = ± 4 anker 1 iëker = ± 8 kan sjtök = oude wijnmaat van ? vaan = oude biermaat van ? tien = oude kolenmaat van 1/2 hectoliter of 2 kuipen okshoof = oude wijnmaat van ? Alle vorengenoemde maten en gewichten zijn in onbruik. De woorden zijn alleen nog bij ouderen bekend.  kan (Klimmen) de maat die een inhoud aangeeft van 1,4 liter [kan] [N 91 (1982)] III-4-4
kan, maat van één liter liter: ⁄ne liter (Klimmen) de maat die een inhoud aangeeft van 1 liter [mengel, kan, kop] [N 91 (1982)] III-4-4
kanaal kanaal: kanaal (Klimmen), kenaal (Klimmen) een kunstmatige, gegraven, tamelijk brede waterweg (vaart, kanaal) [N 90 (1982)] III-3-1
kandelaar kaarsenluchter: kaertseluchter (Klimmen), kandelaar: kandelear (Klimmen), luchter: luchter (Klimmen, ... ) Hoe noemt u een kandelaar? (kandelaber) [N 104 (2000)] || lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
kandelaar op het altaar kaarsenluchter: de kaertseluchtere (Klimmen), kaertseluchtesj (Klimmen), keerseluchters (Klimmen) De kandelaars, de kaarseluchters op het altaar [kèrseluchters, keëtseluëtersj]. [N 96A (1989)] III-3-3
kans kans: kans (Klimmen, ... ) De mogelijkheid, waarschijnlijkheid om te winnen of te verliezen [kans, hasard]. [N 88 (1982)] || kans: Als hij - ziet zal hij proberen je te bedriegen [DC 35 (1963)] III-1-4, III-3-2
kantbeitel beitel: hak˱bęjtǝl (Klimmen) Robuust uitgevoerde houtbeitel met een dik, smal beitelblad, waarvan de afgeschuinde zijkanten meestal bij elkaar komen en zo een rug vormen. Er bestaan echter ook bredere uitvoeringen van de kantbeitel. Zie afb. 65. Door de zware uitvoering van het blad is de beitel geschikt om met een hamer in het hout gedreven te worden. De wagenmaker gebruikt de kantbeitel onder meer voor het hakken van gaten in berries en naven. [N 53, 35c; N 53, 36-37; N G, 25a; monogr.] II-12