24867 |
klaverzuring |
hazeklee:
Veldeke klaverzuring
hazeklieë (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
klaverzuring [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18171 |
kledij, kleren |
kledage:
klei-jaasj (Q111p Klimmen),
kleijaasj (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
kleren:
kleier (Q111p Klimmen),
kleijer (Q111p Klimmen),
t dinge, ploete, lijnwaad, kluft]:
klei-jer (Q111p Klimmen),
kleier (Q111p Klimmen),
de versleten of afgedragen kleren
aw prőlle (Q111p Klimmen),
de versleten of afgedragen kleren WNT: ploet, waarschijnlijk een klanknabootsing met de bet. vod, lap, het meervoud is dan later schertsend gebezid voor kleeren. Verg. plod. // Ploeten (Limb.), kleedingstukken, schuerm. 491a.
ploete (Q111p Klimmen)
|
... de kleren (het kleed) ... - bedoeld wordt de vrouwenkleding [DC 03 (1934)] || Kleding (algemeen). Wat is in uw dialect het algemene woord voor kleding heel in het algemeen? [DC 62 (1987)] || kleding, kledij (verzamelnaam) [kleerazie, klejaasj] [N 23 (1964)] || kleren, kledingstukken [kleer [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27668 |
kleedlokaal |
badlokaal:
badlokaal (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Julia]),
waskouw:
wɛškǫw (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De ruimte waar men zich kon verkleden en ook kon wassen blijkens woordtypen als "waskouw", "badlokaal" en "bad". Volgens de informant van Q 111 sprak men vroeger van "waskouw" en later van "badlokaal". [N 95, 7; monogr.]
II-5
|
27669 |
kleerhaak |
haak:
hoak (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Emma, Maurits]),
klederhaak:
(mv)
klęjǝrhø̜̄k (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Julia])
|
De haak waaraan de mijnwerker zijn kleren en mijnkleding kan ophangen. Door middel van een ketting en een katrolsysteem hangt alle kleding hoog in de lucht. Bij het begin van de dienst laat de arbeider zijn haak neer, haalt er zijn mijnkleding vanaf en hangt er zijn dagelijkse kleding aan op. Daarna trekt hij de haak weer op en sluit de ketting af met een hangslot. In de mijnen van Eisden, Zwartberg, Waterschei, Winterslag en Zolder kent men dit systeem van opbergen niet: daar stopt men zijn spullen in kasten. [N 95, 56; N 95, 57; monogr.]
II-5
|
19389 |
kleerhanger |
klederhaak:
kleierhaok (Q111p Klimmen),
klederhout:
klei-jjerhout (Q111p Klimmen)
|
Een gebogen hout met een haak om kleren op te hangen (kleerhanger, kapstok) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19677 |
kleerkast |
klederkast:
klei-jjerkas (Q111p Klimmen)
|
kleerkast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19631 |
kleerkist, kleerkoffer |
dekenkist:
(het woord \'dikke\' komt van deken).
dikke kist (Q111p Klimmen),
kist:
kis (Q111p Klimmen),
kist (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u een houten koffer (om kleren in te bewaren)? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
24446 |
kleerluis |
klederluis:
vrij naar het WLD
klei-jerlōēs (Q111p Klimmen)
|
kleerluis die eieren legt in de naden van vuile onderkleren [N 26 (1964)]
III-4-2
|
28709 |
kleermaker |
snijder:
šnīdǝr (Q111p Klimmen)
|
Algemene benaming voor persoon die kleren maakt. [N 59, 197a; L 1a-m; L 28, 2; S 18; monogr.]
II-7
|
20609 |
klef |
knets:
ongaar
knètsj (Q111p Klimmen)
|
doorbakken; Hoe noemt U: Zwaar gebakken, gezegd van brood (derf, klut, klei, knoef, kluit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|