e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klinkhamer klinkhamer: kleŋkhāmǝr (Klimmen  [(is zowel de bankhamer als de gewone smeedhamer)]  ) Hamer voor klinkwerkzaamheden. Volgens verschillende zegslieden wordt als klinkhamer vaak een bankhamer gebruikt. Dit type hamer heeft een kop van staal en een houten handvat. Het gewicht ligt rond de 1,3 kg. De pen aan de kop van de hamer wordt gebruikt om de klinknagelkop te vormen, de vlakke baan voor het slaan op de ophaler en dopper. Zie ook afb. 178 en de toelichting bij de lemmata "bankhamer", "ophaler" en "dopper". [N 33, 64; N 64, 39h; N 66, 6h; monogr.] II-11
klinknagel klinknagel: kleŋknāgǝl (Klimmen), naai: nɛj (Klimmen, ... ) Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Klinknagels worden gebruikt om de uiteinden van de banden met elkaar te verbinden. Zie ook het lemma ɛklinknagelɛ in wld II.11, pag. 107-108.' [N E, 45 add.] || Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.] II-11, II-12
klinknageltang naaientang: nɛjǝtaŋ (Klimmen) Lange tang met aan de voorzijde van de bek een ronding waarin de klinknagel past. De nageltang wordt gebruikt om de verhitte klinknagels uit het vuur te nemen. Zie ook afb. 182. [N 33, 183; N 33, 380] II-11
klisklezoor klisklezoor: klętšklaš˱uǝr (Klimmen), papenlul: pāpǝlø̜.l (Klimmen) Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.] II-8
klit klit: klet (Klimmen), Veldeke klis  klet (Klimmen, ... ) klis [N 92 (1982)] || klis (plant) [SGV (1914)] III-4-3
kloeken kloeken: klukǝ (Klimmen) Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.] I-12
klok klok: klǫk (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Ronde zeer zware steenklomp of klokvormig stuk gesteente dat met de platte kant naar beneden in het dak zit. Deze klomp was gewoonlijk met een dun laagje kolenstof bezet, zodat hij van buitenuit niet te herkennen was. Deze bollen of klompen konden zonder voorafgaande waarschuwing plotseling omlaag vallen. De informant uit Q 113 definieert deze klompen als versteende boomstammen waarvan de schil uit kool bestaat. Hierdoor hebben ze onvoldoende verband in het gesteente. Ook het woordtype "boomvot" (Q 121, Q 121c) wijst op een boomrest. [N 95, 896; N 95, 529; monogr.; Vwo 415; Vwo 425] II-5
klokhuis kits: kitsj (Klimmen) Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)] III-2-3
klokje op het priesterkoor grote bel: groeëte bel (Klimmen), kerkbel: kirkbel (Klimmen), misbel: de mèsbel (Klimmen) Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)] III-3-3
klokkenluider beierjongen: beierjonge (Klimmen), bèjjerjonge (Klimmen) De personen die tijdens de grote processie de klokken luiden. [N 96A (1989)] III-3-3