28320 |
lierjongen |
kabeljong:
kābǝljoŋ (Q111p Klimmen [Beringen, Zolder, Houthalen])
|
Aankomende mijnwerker die de lier bedient. [monogr.]
II-5
|
17647 |
lies |
dun, de -:
de dun (Q111p Klimmen),
dun (Q111p Klimmen),
lies:
de līēs (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || lies [SGV (1914)] || lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17816 |
liggen |
liggen:
zachte k
likke (Q111p Klimmen)
|
liggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30144 |
liggende rollaag |
halfsteensrollaag:
hāwfštęjnslǭx (Q111p Klimmen)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kant liggende metselstenen. Woordtypen als 'halfsteens rollaag' (L 289, Q 111), 'halfsteense rollaag' (L 290, L 291, L 382, Q 99*, Q 121) en 'steensrollaag' (Q 39) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23d; monogr.]
II-9
|
26438 |
ligger |
ligger:
liqǝr (Q111p Klimmen)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
24485 |
liguster |
liguster:
#NAME?
leguster (Q111p Klimmen),
Veldeke
liguster (Q111p Klimmen)
|
De liguster; een struik van 1-4 m hoogte met grauwe opgerichte takken, heeft witte bloemen en zware kogelvormige erwt-grote bessen; zeer bekend als haagplant (merekenspalm, theeboom, mondhout, heggesering). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18831 |
lijden |
lijden:
lieje (Q111p Klimmen),
verdragen:
verdrage (Q111p Klimmen)
|
een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20443 |
lijkbaar |
baar:
de baar (Q111p Klimmen),
de baor (Q111p Klimmen),
lijkbaar:
de liekbaar (Q111p Klimmen),
liekbaor (Q111p Klimmen)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24068 |
lijkboog |
lijkenboog:
der liekeboag (Q111p Klimmen)
|
De in de kerk opgestelde boog bij een lijkdienst, lijkboog [doeëdeboaëg, boaëg]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20254 |
lijkenhuisje |
dodenhuisje:
dodehuuske (Q111p Klimmen),
lijkenhuisje:
liekehuuske (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
t liekehüske (Q111p Klimmen)
|
Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|