e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lierjongen kabeljong: kābǝljoŋ (Klimmen [Beringen, Zolder, Houthalen]) Aankomende mijnwerker die de lier bedient. [monogr.] II-5
lies dun, de -: de dun (Klimmen), dun (Klimmen), lies: de līēs (Klimmen, ... ) deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || lies [SGV (1914)] || lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)] III-1-1
liggen liggen: zachte k  likke (Klimmen) liggen [SGV (1914)] III-1-2
liggende rollaag halfsteensrollaag: hāwfštęjnslǭx (Klimmen) Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kant liggende metselstenen. Woordtypen als 'halfsteens rollaag' (L 289, Q 111), 'halfsteense rollaag' (L 290, L 291, L 382, Q 99*, Q 121) en 'steensrollaag' (Q 39) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23d; monogr.] II-9
ligger ligger: liqǝr (Klimmen) De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.] II-3
liguster liguster: #NAME?  leguster (Klimmen), Veldeke  liguster (Klimmen) De liguster; een struik van 1-4 m hoogte met grauwe opgerichte takken, heeft witte bloemen en zware kogelvormige erwt-grote bessen; zeer bekend als haagplant (merekenspalm, theeboom, mondhout, heggesering). [N 82 (1981)] III-4-3
lijden lijden: lieje (Klimmen), verdragen: verdrage (Klimmen) een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)] III-1-4
lijkbaar baar: de baar (Klimmen), de baor (Klimmen), lijkbaar: de liekbaar (Klimmen), liekbaor (Klimmen) De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)] III-3-3
lijkboog lijkenboog: der liekeboag (Klimmen) De in de kerk opgestelde boog bij een lijkdienst, lijkboog [doeëdeboaëg, boaëg]. [N 96D (1989)] III-3-3
lijkenhuisje dodenhuisje: dodehuuske (Klimmen), lijkenhuisje: liekehuuske (Klimmen, ... ), t liekehüske (Klimmen) Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)] III-3-3