e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

Gevonden: 7823
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beide panden van een uiteengeploegde akker kanten: kɛnt (Klimmen), zijden: zii̯ǝ (Klimmen) Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma. [N 11, 54; N 11A, 121f] I-1
beieren beieren: de klokke bèjjere (Klimmen), klokke beiere (Klimmen), dit gebeurt op zaterdagavond voor de grote bronk door de bèjjerjonge  bèjjere (Klimmen), met hamers op de klokken slaan op de vooravond van de "brónk  t bejjere (Klimmen) Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)] || Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)] III-3-3
beitel beitel: bęjtǝl (Klimmen) De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] II-12
beitelsnede waat: wāt (Klimmen) Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28] II-12
beitsen beitsen: bęjtsǝ (Klimmen) Hout kleuren met behulp van beits. [N 67, 66h; monogr.] II-9
bek bek: WLD  bek (Klimmen), muil: moel (Klimmen), Veldeke  de moel (Klimmen), WLD  mōēl (Klimmen) bek || Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)] III-4-2
bek van de schaar ploegnaas: plōxnās (Klimmen) Met de bek van een ploegschaar wordt de punt, het spits toelopende voorste deel bedoeld. De schaar is zodanig aangebracht, dat de bek op of vlak voor de spits van de ploegzool staat. Voor wat de termen neus, naas, snuit en spits betreft, zie men ook wat daarover in het lemma ploeghoofd wordt opgemerkt. [N 11, 31.I.b + 33b + 38 add.; N 11A, 85c + 87a + 88a + 89a add; monogr.] I-1
bekakt praten de boel bezeiken: boel bezeike (Klimmen), groots (bn.): gruetsj (Klimmen) bekakt praten [N 102 (1998)] III-3-1
bekakte praat opschepperij: opsjöpperiej (Klimmen) taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)] III-3-1
bekakte praat /bekakt praten de boel bezeiken: boel bezeike (Klimmen), opschepperij: opsjöpperiej (Klimmen) bekakt praten [N 102 (1998)] || taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)] III-1-4